Tagarchief: familiegeschiedenis

Jonkhans in ’t Land van Cleef

Het is 20 februari 2020 wanneer Matthijs Theunissen een bericht stuurt.

‘Hallo Karin, Bij recente naspeuringen naar de familie Jonckhans kwam ik jouw gegevens tegen op internet. Mooie verhalen. Op mijn site onder families staan de resultaten van mijn onderzoek. Die wil ik graag met je delen. Voor opmerkingen, suggesties en correcties hou ik me aanbevolen. Met vriendelijke groet, Matthijs.’

Jonkhans! Dat is mijn voorouderlijke familie ‘in ’t Land van Cleef”. Als sinds ik ruim twintig jaar geleden in het Leidse archief over hun plaats van herkomst las, ben ik nieuwsgierig naar dat gebied. De volgende dag schrijf ik Matthijs direct terug. Hij heeft oudere generaties gevonden die ik nog niet had ontdekt. Onderzoek verrichten gaat nu eenmaal vlotter en beter wanneer je in de buurt woont en de regio goed kent.

In 1725 trouwt Pieter Jonkhans in Leiden met Marijtje Sonnevelt. Hun dochter Abigael Jonkhans trouwt in 1753 in Leiden met Job Fassijn. En hun dochter Johanna Fassijn trouwt in 1774 eveneens in Leiden met Dirk van Wijk. Dit laatste echtpaar vormt de zevende generatie in de Van Wijk-familietak.

Terug naar Pieter Jonkhans. Hij laat zich op 22 oktober 1723 registreren in het Leidse Poorterboek. Dan blijkt dat hij de kost verdient als bakkersknecht.

Poorterboek Folio 17. marge: ontf xij £ 1 st.
Pieter Jonkhans, backersknegt van ’t Land van Cleef, is op de getuijgenisfe van Jordaan de Greef, mr. Broodbacker @ Pieter Loubert Greijnwr. als poorter deser stede aengenomen, op den 22e october 1723.

In die periode trekken er veel bakkers vanuit Duitsland naar het westen toe. Jordaan de Greef zou best eens Pieters werkgever kunnen zijn. De andere Pieter is zijn zwager. Een kleine twee jaar later trouwt Pieter Jonkhans met de hoogzwangere Leidse Marijtje (van) Sonnevelt. Anderhalve maand na de kerkelijke ondertrouw komt Christoffel, hun eerste zoon, ter wereld.

Kerkelijke Ondertrouw Leiden, 14-09-1725, KK68v.

Het Tolhuis stond in Lobith, waar de Rijn in die tijd nog langs vloeide. Tegenwoordig stroomt die rivier een paar kilometer zuidelijker langs Tolkamer. In dit bestand kunt u meer lezen over het gezin van Pieter en Marijtje. Het bevat voornamelijk mijn vondsten uit de onderzoeksperiode 1995 – 2002. Wie de vader van Pieter was, wist ik op dat moment niet. Mijn vermoeden was een zekere Leendert, maar zijn echte vader heet Christoffel.

Matthijs heeft al over de oudere generaties gepubliceerd.

De voorouders van Pieter Jonkhans (generatie 9 in mijn genealogie) zijn:

  • Generatie 10 Christoffel Jonckhans, gedoopt op 21-05-1665 te Lobith, en Elsbeth Veldhuis.
  • Generatie 11 Tijs Jansen Jonckhans, geboren rond 1637, en Jeliske van Eijl.
  • Generatie 12 Jan den ouden Thijssen Jonckhans, geboren rond 1612, en Geeske Janssen.
  • Generatie 13 Thijs Jonckhans, geboren rond 1585, en NN.

Ondertussen bleef dat ‘Land van Cleef’ mij intrigeren. Sinds de late middeleeuwen behoorden kleine, geïsoleerde territoria in de Liemers en de Betuwe tot de Kleefse enclaves. Dit na allerlei verwikkelingen tussen hertogen en koningen. Onder meer de gemeenten Duiven, Groessen, Loo Zevenaar, Huissen, Malburgen, Wehl, en Lobith met de Bijlandsche Waard waren Kleefs grondgebied. Pas na de Bataafse Revolutie van 1795 vond overdracht aan Gelderland plaats. In ruil heeft Nederland de Schenkenschans en een gebied tussen ’s Heerenberg en Emmerich aan Pruisen afgestaan.

Nog altijd is de Rijnregio tussen Tolkamer en Arnhem een fascinerend grensgebied. Voorvader Christoffel Jonckhans groeide op met de klanken van de Duitse taal. Zelf sprak hij waarschijnlijk een lokaal Diets dialect. Echt makkelijk was het bestaan in zijn tijd overigens niet. Opeenvolgende heersers lieten zich gelden en beschouwden de enclaves steevast als persoonlijk wingebied.

Daarbij had de plaatselijke bevolking veel te stellen met de Rijn, die regelmatig buiten zijn oevers trad. De familie Jonckhans woonde in een stroomgebied. Lobith, Tolkamer, Herwen & Aerdt, Pannerden, de Bylandt en de Ossenwaard. Alle plaatsen kregen vroeg of laat te maken met de gevolgen van inundatie en dijkdoorbraken. Geen wonder dat enkele leden van de familie hun heil zochten in het welvarendere westen.

Toch bracht de rivier ook vruchtbare klei naar de uiterwaarden. Daarom pacht Jan Jonckhans in 1649 voor 20 pachtdaeler een stuk land van 2,5 morgen volgens het verpondingskohier Pannerden en Bylandt. (Info Matthijs Theunissen.)

Op 2 maart 2021 breng ik zelf een bezoek aan Lobith en Tolkamer. Daar staan welgeteld nog twee bouwwerken die Pieter Jonkhans moet hebben gezien. Namelijk het gereformeerde kerkje en de schipperspoort. Dat poortje is het allerlaatste resterende stukje van het oorspronkelijke Tolhuis. Gelukkig hebben we het schilderij uit 1672 nog.

Het schipperspoortje in Lobith met zicht op het voormalige stroomgebied van de Rijn.

Fast forward naar 2022. Want de cirkel wordt rond. Na de Slag om Arnhem in 1944 wordt het gebied ten noorden van de Rijn een Duits front. Prompt worden bijna alle gemeenten in het spergebied ontruimd op last van de Wehrmacht. Zo ook het dorp waar ik nu woon. Van Spijk tot Rhenen liggen de Liemers, Arnhem en de zuidelijke Veluwezoom acht maanden lang onder vuur.

Maar … wat gebeurde er eigenlijk in de verlaten dorpen en steden binnen de verboden zone? Daarover publiceer ik sinds 2022 op de website Graven in de vuurlinie. De komende artikelen gaan over oorlogsjaar ’44/’45 in het vroegere leefgebied van de Jonkhans-voorouders: Pannerden, de Bylandt, Herwen & Aerdt, Lobith en Tolkamer.

Lange slungels en pokdalige tronies

Wie wil weten hoe onze voorouders er voor het fototijdperk uitzagen, mag hopen dat ze rijk waren. Welgestelde families lieten nog weleens een schilderijtje maken. De meesten van ons moeten het echter zonder portretten doen. Toch zijn de uiterlijke kenmerken van veel mannen vastgelegd. Dankzij Napoleon werden mannen tussen 1811 en 1941 op hun negentiende geregistreerd voor militaire dienst. En met de militieregisters in handen, kunnen we ons een voorstelling maken van onze voorouders.

Opa Johannes Josephus Bredewold, onderste rij, vijfde van links.

Een lange slungel
Johannes Josephus Bredewold (1889 – 1951), mijn opa van moederszijde, heb ik nooit gekend. Gelukkig zijn er oude foto’s bewaard. Rond 1909 poseert hij als militair fier op de stenen trap voor de Leidse burcht. Daar staat hij samen met een groepje lotgenoten in uniform. Er zitten kreukels in zijn jaspand, maar zijn hoge leren laarzen glanzen. De mannen staan op lengte naast elkaar opgesteld, van klein naar groot. Opa staat op de voorste trede rechts. Hij torent met een hoofdlengte uit boven de kleinste man. Als jongeman is hij in 1909 exact 1,804 meter lang. Voor een Leidenaar is dat heel wat.

Nationale groeitrend
Sinds een paar eeuwen wordt de Nederlandse bevolking steeds langer. De gemiddelde lengte van de Nederlandse man steeg van 1,67 meter in 1865 tot 1,84 meter in 1997. Leidenaren haalden dit gemiddelde echter naar beneden. Het Leidse manvolk mat rond het jaar 1800 circa 1,667 meter, terwijl ze in Zwolle bijna 1,73 meter lang waren. Mogelijk schuilt hierin een verklaring voor de lange gestalte van Johannes Josephus Bredewold, want zijn vader kwam uit deze Overijsselse plaats.

De invloed van ziekten
De Leidse bevolking kreeg het in de negentiende eeuw flink voor haar kiezen. Er heerste armoede en de meeste inwoners deden laaggeschoold fabriekswerk. Hun menu bevatte veel koolhydraten, maar slechts weinig gezonde voedingstoffen. Bovendien troffen zeventien epidemieën Leiden tussen 1795 en 1894: drie maal mazelen, vijf maal cholera, vijf maal pokken, een keer dysenterie, twee maal tyfus en een keer roodvonk. Ziekten hadden vrij spel. Er was nauwelijks hygiëne. De arbeidersbevolking werkte in tochtige of bedompte ruimten en de mensen woonden dicht bijeen.

Verwensingen met dodelijke ziekten zijn in het plaatselijke dialect nog altijd populair. Stel dat een Leidse vrouw tegen een man roept: ‘Juh, tyfusleier, teer op!’ (teer op = rot op, van tering ofwel tuberculose). Of: ‘Juh, pleurt op!’ (van pleuritis). Dan luidt het juiste antwoord: ‘Meh,’ (aanspreekvorm voor vrouwen), ‘krijg de klere!’ (ofwel: cholera). Enzovoort.

Pokdalige tronies
Om terug te keren naar de notities voor de Nationale Militie: de schoonvader van mijn opa was Jacobus van der Steen (1856 – 1942). Hij had volgens de vermelding een pokdalig gezicht. Zijn vrouw, mijn overgrootmoeder Petronella Susanna Poptie (1858 – 1944), kon er wel mee leven. Ze was al wat gewend. Twee ooms van haar liepen ook met door de pokken aangetaste tronies rond.

Een van deze ooms, Dirk Poptie (1821 – 1891, zie generatie 5 Poptie), staat als volgt te boek: ‘Gezicht: ovaal, voorhoofd: hoog, ogen: blauw, neus: gewoon, mond: gewoon, kin: spits, wenkbrauwen: bruin, haar: bruin, lengte: 1,744 mtr. 1 el, 7 palm, 4 duim, 4 streep. Overige kenmerken: pokdalig.’

Hier zien we een vermelding van zowel nieuwe als oude lengtematen. Dirk is ruim 1 meter 74 lang. De oude maten (el, palm, duim en streep) konden per gebied verschillen. Een el bedroeg oorspronkelijk in het nabijgelegen Den Haag 69,4 centimeter. Vanaf 1820 stond een el gelijk aan een meter. Een palm werd in datzelfde jaar overal gelijkgetrokken op tien centimeter; een duim werd een centimeter, en een streep was een millimeter.

Dirk en zijn broer Johannes Poptie (1819 – 1887) groeiden in dezelfde woning op en het pokkenvirus is tamelijk besmettelijk. Verder had deze familie aan weinig gebrek. Ze bezaten huizen en de mannen waren bovengemiddeld lang.

Spraakgebrek
Ook interessant: Frans Gerrit Poptie (1823 – 1888), een andere oom van mijn overgrootmoeder, werd voor militaire dienst afgekeurd vanwege zijn spraakgebrek. Kennelijk kon je daarmee niet vechten. Maar hij wist toch wel vrouwen te versieren, want hij trouwde twee keer. Hij had vast genoeg andere kwaliteiten. Dit is de uiterlijke beschrijving van Frans Gerrit:

‘Gezicht: ovaal, voorhoofd: rond, ogen: blauw, neus: spits, mond: klein, kin: spits, wenkbrauwen: bruin, haar: bruin, lengte 1.710 mtr. 1 el, 7 palm, 1 duim, 0 streep.’

Clichébeeld voorouders
De omschrijvingen in de militieregisters doorbreken de clichébeelden die ik van mijn ‘Franse’ voorouders had. Zij zijn relatief groot van gestalte, terwijl de ‘Hollanders’ vaak klein en gedrongen waren. Resteert de vraag hoe een ‘gewone’ neus of mond eruitziet. En menselijke haarkleuren kennen een scala aan tinten. We kunnen hooguit gissen naar de exacte kleuren, dus blijft er genoeg te raden over.

Opa J.J. Bredewold op de trap voor de Leidse burcht, circa 1909.

(Bron lengten van mensen in Nederland en epidemieën: Hoe lang nog? De lichaamslengte van de Nederlander, rede door George Maat, HOVO, Universiteit Leiden, 15 mei 2006.)

De 50 naamvarianten van Jannetje Boekooy

Het is een bekend fenomeen voor mensen met buitenlandse voorouders: namen worden vernederlandst of verbasterd. Dit gaat zeker op voor de familie van mijn betovergrootmoeder Jannetje Boekooy. Haar naam was oorspronkelijk Frans. In de bijna vier eeuwen dat haar familie in Nederland woont, ontstonden er tientallen varianten. Een deel van die verschillende spelwijzen is sindsdien weer verdwenen. En toch, je zal maar ICT’er zijn, en een programmacode moeten schrijven die al hun namen bijeen brengt.

Jannetje is een nakomelinge van immigranten uit Bondues, een plaatsje in noordoost Frankrijk. Vanaf 1580 kwamen duizenden streekgenoten naar Leiden toe. Haar voorouders volgden een paar decennia later. Hier was werk genoeg voor vakbekwame lieden met specialistische kennis in de lakenindustrie. Ze vonden vaak onderdak bij elkaar in dezelfde wijken. En in hun nieuwe woonplaats konden ze in de Waalse kerk Frans blijven praten.

Verwanten van de oudste generatie in Jannetje’s familielijn duiken in 1647 voor het eerst op in Leiden. De waarschijnlijke stamouders zijn Jean du Bucquoy en Maria Pollet. Zij vormen met hun gezin de twaalfde generatie. Dit zijn de spellingvarianten die we bij hen in diverse registers tegenkomen:

Du Bucquoy, De Bucquoy, De Buquoy, Des Buquoy, Des Bucquoy, De Bucqoy, Bukoo, Bueco, Buicooy, Du Bucqueroy, Du Buckoy, Bekoey

Walran de Bucquoy en Peironne Derveau vormen generatie elf. Bij hen zien we de eerste vier spelwijzen terug in de boeken van de Waalse kerk. Er ontstaan in hun gezin ook nieuwe varianten:

Bucquoy, Desbucquoy, De Bucqoui, Buquoy, Du Becquoy, De Buckooy

Gerard du Bucquoy en Elisabeth Genotte vormen de tiende generatie. Wederom komen de vroegste spelwijzen tevoorschijn, evenals nieuwe varianten:

De Bukoij, Du Bequoij, De Bokkoij, Bukoy, Buckuoy

Warnaers (Walran) de Bucquoy en Maria van Diest zijn het echtpaar van generatie negen. Ook bij hun registraties zien we de eerste varianten van generatie twaalf. En er komt nog meer variatie in hun naam:

De Bucoij, De Bucooy, Bucquoij, De Buckoy, De Boukooy

Dan volgen Jacobus Bucquoy en Rachel Teijn, de achtste generatie. Nog zien we De Bucquoy van generatie 12 staan, plus een aantal varianten waar al wat Nederlands doorheen sijpelt:

De Buckoij, Bekooy, Buquooi, Boekooy, Bekooij, Bukooy, Bukkooy, Bucuooij, Bucquooy

We gaan verder met Warnaard Boekooy en Hendrijntje Nikasie (ook wel genaamd: Dina Lakasie). Dit echtpaar trouwt in 1751 en vormt de zevende generatie. Nu noteren klerken, naast eerder genoemde versies, fonetisch een paar vreemde woorden:

Pikooy, Boukooij

Jacobus Boekooy en Geertrui Klippe vormen de zesde generatie. Uit hun monden klinkt de familienaam al behoorlijk Leids. Wellicht is hun uitspraak door stadsgenoten beïnvloed. Dit zijn hun varianten:

Bekooi, Boekooij, Boekkoij, Boekkoy, Bukkoy, Boekkooy, Boucquooij

Tot besluit de ouders van Jannetje: Anthony Boekooy en Petronella Stouten, de vijfde generatie. Na alles wat hierboven al staat, weten ze toch nog wat anders te bedenken:

Boekooy, Boukooy, Boekooi, Boekkooi, Boekkooij

Bucquoy is een plaatsje circa dertig kilometer ten zuiden van Arras. Ik vermoed dat de familie daar oorspronkelijk vandaan komt en dat dit de enige juiste spelwijze is. In Frankrijk, althans. Mijn oma schreef de familienaam toch mooi anders.

Een blok aan het been van Joannes Nicasius

Gillis Nicasius* en Joanna van der Velde zouden anno 2021 vast als ‘kwetsbaar’ te boek staan. Ga maar na. Dit echtpaar is laaggeletterd, behoort tot een piepkleine religieuze minderheid, ontbeert een groot netwerk, heeft geen vast inkomen, en is onvermogend. In de winter van 1738/39 zijn ze zelfs afhankelijk van het katholieke armenbestuur voor brandstof en voedsel. Nu zegt dit weinig over hun normen en waarden. Het was toen in Leiden een economisch zware periode. Maar hun puberende zoon Joannes was toch wel een probleemgeval.

Zoon Joannes Nicasius wordt op 3 december 1721 gedoopt in de De Zon. Dit is een katholieke schuilkerk van de Franse Karmelieten in Leiden. Hij groeit op in een gezin met minimaal zeven kinderen, waarvan er enkele jong overlijden. Alles lijkt goed te gaan, tot Joannes op 3 januari 1736 (of 1737) moet verschijnen voor de Schepenen van de stad Leiden. Op dat moment zit hij gevangen in het Gravensteen.

Het is niet eens de eerste keer dat hij in aanraking komt met justitie. Want, zo vragen de Heren: ‘Of hij enige tijd geleden om zijn quaad gedrag en ongehoorsaamheit in zijn ouders huis omtrent vier weken met een blok aan ’t been niet heeft gezeten?’ Tja, dat moet hij wel bevestigen. Het blok bestond uit een zwaar en massief stuk hout dat met een ijzeren ketting en beugel aan zijn been was vastgemaakt. Een gestrafte kon er moeilijk mee uit de voeten en het was meteen voor iedereen zichtbaar dat hij wat op zijn kerfstok had.

Bij kleine overtredingen konden ouders van een jonge delinquent kiezen tussen een geldboete betalen of zelf hun kind straffen. Geld hebben Gillis en Joanna nauwelijks, dus is de keuze snel gemaakt. Toch is het blok aan het been van hun zoon ook voor hen een financiële strop, want Joannes draagt als (wol)spoeler bij aan het gezinsinkomen. De sfeer in huis is er vast niet beter op geworden. En het gaat van kwaad tot erger.

Terwijl zijn ouders nietsvermoedend liggen te slapen in hun huisje op de Uiterstegracht, gaat Joannes nachtenlang met een fout vriendje op pad. Prompt wordt hij samen met Leendert Pieterman betrapt bij de bakker in de Groenesteeg op de hoek van de Middelstegracht. Uit een lade van de hoekbank is ongeveer vijf gulden gestolen. En vijf gulden was een weekloon voor een gewone arbeider. Daar moest een heel gezin van rondkomen. De buit wordt onderling verdeeld en Joannes krijgt tien stuivers; ofwel vijftig cent. Op basis van deze verdeling mogen we aannemen dat Leendert de leiding heeft van het stel.

Dit keer krijgt Joannes een ongenadig pak rammel. Een dienaar van justitie geselt hem met de roede en hij mag blij zijn dat die straf binnenskamers wordt uitgevoerd. Mogelijk hebben zijn ouders hiervoor gepleit. Zo blijft hen tenminste nog enigszins de publieke schande bespaard.

Je vraagt je af wat er van die jongen terecht moet komen, want de buurtbewoners zijn vast op de hoogte. Daarom is de laatste vermelding over Joannes Nicasius veelzeggend. Hij prijkt met zijn ouders, drie zusjes en een jonger broertje op de lijst van het katholieke armenbestuur. In de winter van 1738/39 kan het gezin namelijk niet meer rondkomen en ontvangt het voor het eerst alimentatie. Rond die tijd krijgen circa 400 katholieke armen in Leiden ondersteuning, bestaande uit kleding, brood of turf.

Vijf woorden achter Joannes’ naam op die lijst vertellen voorlopig de rest van zijn levensverhaal: ‘in 1742 naar Oost Indië’.

(* De naam Nicasius wordt op allerlei manieren gespeld en verbasterd. Bijvoorbeeld: Nicasius, Nicaese, Nicasi, Lekkasie, La Kase, La Case, Lakaase, en Lakazie.
Gillis Nicasius en Joanna van der Velde zijn mijn voorouders in de Boekooy-familietak.)

Twee veldwachters: Hartveld en Van den Nieuwendijk

Was hun ontmoeting toeval, of speelde het beroep van hun vaders een rol? Mijn betovergrootouders Hendrikus Hartveld en Cornelia van den Nieuwendijk trouwen in 1852. Hun vaders zijn dan al overleden. Vader Cornelis Hartveld is 44 jaar oud wanneer hij in Warmond overlijdt. En vader Aart van den Nieuwendijk overlijdt op zijn 41ste verjaardag in het aangrenzende Voorhout. Ze waren beiden veldwachter, elk in hun eigen woonplaats.

Cornelis Hartveld had een aanstelling in Warmond van 1821 tot aan zijn dood in 1824. Aart van den Nieuwendijk begon een paar jaar later. Hij was in Voorhout veldwachter van 1828 tot zijn dood in 1834. Of beide mannen tijdens hun soms riskante werk kwamen te overlijden, is mij niet bekend. Maar jong waren ze wel.

Tot de Franse tijd (1795-1813) bepalen dorpen en steden hun eigen regels voor zaken van orde en veiligheid. Pas in 1810 worden de eerste veldwachters aangesteld. Ons land maakt dan een economisch moeilijke periode door. Op het platteland kampt de bevolking met stropers, bedelaars, dieven en landloperij.

Waarschijnlijk hebben ook Cornelis en Aart moeite om de kost te verdienen. Veldwachters genieten weinig aanzien en worden slecht betaald. Maar dankzij dit werk hebben ze tenminste een regelmatig (aanvullend) inkomen.

De aanstelling van Cornelis Hartveld wordt op 14 juni 1821 aangekondigd in de vergadering van de schout en gemeenteraad van Warmond. Het is een gevalletje ‘de een zijn dood is de ander zijn brood’, want hij krijgt de aanstelling na het overlijden van Matthijs van Noort. Deze Matthijs was eveneens turftonner en ook dat baantje neemt Cornelis over. Een turftonner mat turf (brandstof) in tonnen van een bepaalde maat af bij het lossen van turfschepen.

Tijdens de vergadering belooft Cornelis ‘met Eede aan handen van de schout’ dat hij de instructie voor veldwachters zal opvolgen. Die instructie bevat achttien artikelen. Zo moet hij zich dagelijks bij de schout melden om te horen of die specifieke opdrachten voor hem heeft. Verder moet hij opletten of tijdens kerkdiensten ‘geene winkeliers hunnen waren met opene deuren verkoopen’. Of erger nog: dat herbergen open zijn en sterke drank schenken, of mensen buiten balspelletjes doen.

Rondreizende liedjeszangers en ander vreemd zwervend volk moet uit de gemeente worden geweerd. Ook moet Cornelis zeer nauwkeurig toezien dat er geen stroperij plaats vindt. Uiteraard moet een veldwachter de regels, keuren en ordonnanties uit zijn hoofd leren. En wanneer er een gevangene is, moet de veldwachter deze persoon behoorlijk voorzien van voedsel en stro om op te slapen. Hij moest gevangenen trouwens ook ontwapenen.

Cornelis en Aart droegen als veldwachters een uniform. Hun uitrusting bestond verder uit een bus (jachtgeweer) en een sabel. Die wapens hadden ze nodig, want ze kregen te maken met stelend volk, agressievelingen en dronken mensen. Soms liepen ze zelf gevaar.

In september 1822 duikt Cornelis Hartveld weer op wanneer hij voor een proces verbaal een verklaring aflegt. Er is namelijk iemand die de christelijke zondagsrust niet heiligt. Mozes Cohen, woonachtig in Warmond, heeft op die dag een ‘runderbeest’ geslacht. De schout heeft echter vooraf permissie geweigerd. Tja. Dit geeft een inkijkje in het leven van een veldwachter in een plattelandsgemeente.

Cornelis Hartveld en Aart van den Nieuwendijk werkten kort na elkaar als veldwachter in aangrenzende dorpen. Mogelijk kenden beide mannen elkaar en brachten zij indirect mijn betovergrootouders samen. Maar het blijft gissen.

Zie voor meer gegevens over deze voorouders: het boek Kortekaas, generatie 05 Hartveld en generatie 05 Van den Nieuwendijk.

(Bron afbeelding: Erfgoed Leiden en Omstreken, maker is Jan Elias Kikkert, gezicht op Warmond, achterzijde van de Leede, eind 19e eeuw, signatuur PV23015 az.)

Leidse wevers op de Middelstegracht

De families Poptie, Van der Steen, Boekooy, Stouten en Van Wijk werkten eeuwenlang in de Leidse lakenindustrie. Zij en hun aanverwanten maakten van wol lakense stof van goede kwaliteit. Elke stap in het productieproces was een taak voor specialisten. Zo waren er onder meer wolwassers, kaarders, spinners, wevers, ververs en keurmeesters. Afhankelijk van hun beroep, werkten zij thuis of bij een meester in een werkhuis. Spinnen en weven deed men tot in de negentiende eeuw veelal in de eigen voorkamer. De Leidse binnenstad telt nog veel oude wevershuisjes. Een daarvan is omgetoverd tot museum.

Museum het Leids Wevershuis op de Middelstegracht is een bezoek waard. In de huidige vorm stamt het pand uit de zeventiende eeuw. Het staat in de wijk Pancras-Oost. Deze historische wijk zit vol sporen van de verdwenen lakenindustrie. Bij binnenkomst is het alsof de tijd driehonderd jaar heeft stilgestaan. De indeling is grotendeels onveranderd en alles ademt de sfeer van vroeger. Een deel van mijn voorouders heeft hier vlakbij in vergelijkbare huizen gewoond. Deze mensen moeten dit pand hebben gezien.

Vanaf de straat opent de voordeur naar een lange gang. Deze gang loopt van het voorhuis en de ommuurde binnenplaats helemaal door naar het achterhuis. Bij binnenkomst is links de voorkamer. Van oudsher stond hier een groot weefgetouw bij het straatraam. Zo kon een wever maximaal profiteren van daglicht. (Kaarsen waren duur.) Daarna volgt een steile houten trap naar de vliering. De kale dakpannen, waaronder de grotere kinderen sliepen, zijn zichtbaar.

Huiskamer met bedstede en potkachel in het wevershuisVoorbij de trap bevindt zich de woonkamer met bedstede en een ingebouwde kast. De bedstede is een krappe ruimte waar vroeger gordijnen voor hingen. Hier sliepen de ouders, eventueel samen met hun jongste kind. In de huiskamer staat een potkachel ter verwarming van de ruimte. Het daglicht valt binnen via een raam aan de binnenplaats. Voorbij de woonkamer loopt de gang met uitzicht op het plaatsje door naar het achterhuis, waar de eenvoudige keuken is.

Alles is zeer sober en de kamers zijn tamelijk klein (circa 3,5 x 4 meter). Het weefgetouw vult dan ook een flink deel van de voorkamer. Een wever werkte van zonsopkomst tot zonsondergang en hij zat zes dagen per week achter het getouw. Het moet eentonig werk zijn geweest. We kunnen ons nu moeilijk voorstellen hoe grote gezinnen in zulke wevershuisjes leefden, maar een bezoek aan dit museum geeft een goede indruk.

Misschien kwamen zij ook weleens binnen, de hieronder genoemde voorouders.

  • Willem Frederik Poptie (generatie 04 Poptie) trouwt in 1849 met Jannetje Boekooy. Het is aannemelijk dat zij als buurkinderen verkering kregen, want zij en hun ouders wonen dan allen op de Middelstegracht. Vader en zoon Poptie zijn wevers. Willem Frederik woont eerst enige tijd met vrouw en kind bij zijn ouders in.
  • Johannes Poptie (generatie 05 Poptie) woont tussen 1839 en 1852 met zijn gezin op nummer 608 nabij de Groenesteeg. Hij koopt dat pand voor ƒ 1.000.
  • Anthony Boekooy (generatie 05 Boekooy), is dekenwever of –werker van beroep en hij woont rond 1820 op de Middelstegracht.
  • Laurens Copijn (generatie 09 Copijn) woont in 1741 en 1749 af en aan op de Middelstegracht. Hij is spinner van beroep. Rond die tijd verhuist hij regelmatig met zijn vrouw Geertrui Cranenburg en hun kinderen.
  • Haar ouders Bartholomeus Kranenburg en Eva Philipsdr. Nagtegael (generatie 10 Kranenburg) wonen circa veertig jaar lang op deze gracht nabij de Groenesteeg.
  • Verder zien we hier Jan den Haan in 1717, man van Susanna van der Togt (generatie 09 Den Haan). Haar moeder Magdaleentje van Maele woont er in 1695.
  • Jan Stevens/Siewerse (generatie (08)/09) is lakenwerker. Ook hij woont op de Middelstegracht ten tijde van zijn huwelijk in 1704 met Sijtje Elias Lettier. Jaren later, in 1764, keert hun dochter Jannetje Siewers terug als weduwe van Denijs Stouten (generatie (07)/08 Stouten).
  • Andere voorouders op de Middelstegracht zijn: Robbrecht Schildewaert (in 1618, saaiwerker), Jannetgen de Honts (in 1629), Aeltge Abrahams van Buijren (in 1658), Joannis Baptist Passant (in 1697, lakenwerker), Catharina Klaas Cuijlings (in 1732), Steeven Brakel (in 1744, dekenwever of –werker), Jacomina van Oortegem (in 1746), Johanna van der Velde (in 1751), Jacobus Klippe (in 1771 en 1778, lakenwever of –werker), Johanna Fassijn (in 1774) en haar vader Job Fassijn (in 1774 en 1788, rokjeswever), Dirk van Wijk (generatie 06, in 1825 en 1827, wever) en zijn vader Dirk van Wijk (generatie 07, in 1774, 1825 en 1828, wever).

In de winter organiseert het museum boeiende lezingen bij de potkachel in de huiskamer. Dat is een prima gelegenheid om de sfeer te proeven. Meer informatie over de Leidse wevers en hun huizen vindt u in onderstaande literatuur.

Aanbevolen literatuur

  • Leidse wevershuisjes, Het wisselende lot van de 17e eeuwse Leidse arbeiderswoningen, K. van der Wiel, Primavera Pers, 2001.
  • Schering en inslag, Wandelgids langs monumenten van wonen, werken en sociale zorg in 650-jarig Pancras Oost, Stichting Het Leids Wevershuis, 2005.
  • Leidse wevers onder gaslicht, Schering en inslag van Zaalberg dekens onder gaslicht (1850-1915), uitgave J.C. Zaalberg en Zoon, 1952.
  • Stof uit het Leidse verleden, Zeven eeuwen textielnijverheid, red. J.K.S. Moes en B.M.A. de Vries, uitgeverij Matrijs, 1991.
  • Textielhistorische bijdragen 36 (1996), [geheel gewijd aan Leiden], red. J.L.J.M. van Gerwen et al, Stichting Textielgeschiedenis, 1996.
  • Door de wol geverfd, Herinneringen aan de Leidse textielindustrie in de twintigste eeuw, D.J. Noordam, J.K.S. Moes, J. Laurier, Walburg Pers, 1998.

Zie verder Museum het Leids Wevershuis en Museum De Lakenhal in Leiden, het TextielMuseum in Tilburg en Weefnetwerk.nl.

Bron foto: Museum het Leids Wevershuis.

Baggermannen in de familie

Een opvallend en inmiddels verdwenen beroep is dat van baggerman. Mijn Leidse voorouders Jan van Wijk (1705-1797), Jan Jansz van Toorenvliet junior (1687-1731) en Jan Jansz van Toorenvliet senior (1663-1737) waren als zodanig werkzaam. Staande op een schuit diepten zij met een baggerbeugel de grachten en singels van de stad uit. Deze waterwegen fungeerden als transportkanaal, maar ook als open riool.

De baggermannen vormden een mini-dynastie in een stad vol lakenwerkers. Zo trouwt Jan van Wijk in 1732 met Marijtje van Toorenvliet. Zij is de oudste dochter van Jan Jansz van Toorenvliet junior. Haar vijftien jaar jongere broer Jan van Toorenvliet en een oom zijn eveneens baggerman. Deze mannen werken als collega’s samen.

Elk jaar verleent de stad een vergunning voor het baggeren. Op 25 mei 1769 vermeldt het Gerechtsdagboek van Leiden wat zo’n vergunning inhoudt. Het stadsbestuur geeft toestemming dat een baggerman:

‘… gedurende dese zomer zal mogen doen baggeren te weeten van half meij tot half september van ’s nagts ten Elf uuren tot ’s morgens ten vier uuren, in deezer steede wateren, tot nader ordre van den Fabricq deeser stadt, mits eens s’weeks een schuijt vol baggerende uijt de Voldersgragt aan de deekenvolderije, en dat de vuijlig­heid s’morgens aanstonds buijten deese stad zal moeten werden gebragt, en dat geen schuijten met bagger zullen mogen blijven leggen, ende mits dat de opgebaggerde steenen en planken aan de stadt zullen hebben te leeveren aan stadswinkel.’

Michiel du Pon, Jan van Wijk en Cornelis van Leeuwen zijn in 1769 de gelukkigen. In 1770 doet ook Cornelis Hogeboom mee aan dit nachtwerk. Laatstgenoemde is via zijn huwelijk met Jannetje Toornvliet verwant. Ze kennen elkaar allemaal al jaren.

Een baggerman stond op de voorplecht van een schuit en baggerde met zijn baggerbeugel in het water. Deze bestond uit een lange stok met een ijzeren beugel. Daaraan hing een fijn gevlochten net. Hij wierp de stok met net in het water, schraapte over de bovenlaag van de bodem en haalde de stok langzaam naar zich toe. Zodra de beugel tegen de schuit aan was getrokken, wierp hij in één haal de bagger over de rand in de schuit. Vervolgens werd de smurrie de stad uit gevoerd en daar tot compost verwerkt.

De baggersector was en is een mannenwereld. Toch werden dergelijke vergunningen bij uitzondering ook verleend aan vrouwen. In mei 1753 krijgt de weduwe van Jan Jansz van Toorenvliet senior, Geertje van Poelgeest, toestemming. Of zij dit zware werk zelf verrichtte, is jammer genoeg onbekend.

Lees meer over het wel en wee van deze baggeraarsgezinnen via bovenstaand menu bij Van Wijk, in de documenten over generatie 08 Van Wijk en de generaties 09 en 10 Van Toorenvliet.

(Bron afbeelding: Erfgoed Leiden en Omstreken, glasnegatief uit 1926 gemaakt door Willem Johannes Kret van een baggeraar in de mist. Signatuur .)

Naar het Heilige Geestweeshuis in 1875

IMG_3849

Jannetje Boekooy (1826-1875)

Vroeger was het ongetwijfeld een schrikbeeld voor veel kinderen: dat hun ouders zouden overlijden en zij zelf naar het weeshuis zouden moeten. Dit overkwam mijn overgrootmoeder Petronella Susanna Poptie en haar twee jongere broers. Hun vader Willem Frederik Poptie is pas veertig wanneer hij in 1866, waarschijnlijk aan cholera, overlijdt. Negen jaar later sterft ook moeder Jansje Boekooy, pas 49 jaar oud. Daardoor raken een volwassen uitwonende dochter en drie minderjarige kinderen verweesd.

Van de drie jongsten is Petronella is 16 jaar oud, Nicolaas 13 jaar en Antonie 10 jaar oud. Hoogstwaarschijnlijk werkt Petronella dan al. Blijkbaar kunnen andere familieleden niet voor de kinderen zorgen. Want zij gaan naar het weeshuis op 22 juni 1875, twee weken na het overlijden van hun moeder.

Krul weeshuis HKgracht

Raam in het weeshuis

Gelukkig verbetert de zorg voor weeskinderen juist in hun tijd. Voorheen moesten de kinderen kleding dragen waaraan iedereen kon zien dat zij wees waren (rood-zwart) of een verlaten kind (donkergeel). De meisjes genoten nauwelijks onderwijs, terwijl jongens een ambacht leerden. Alle kinderen werden vroeg aan het werk gezet, ook buitenshuis in fabrieken, bij ambachtslieden of particulieren. De zorg was verder slecht. Het weeshuispersoneel was regelmatig dronken en loshandig. En de voedselvoorziening was karig.

Van 1875 is een verslag bewaard over het reilen en zeilen in het weeshuis aan de Hooglandse Kerkgracht. We kunnen lezen wat er verbeterd is qua huisvesting, voeding, kleding. Erg frisse lucht hadden de kinderen tot die tijd namelijk niet in hun groepsslaapkamers:

‘In het gesticht zelve werden allerhande noodige veranderingen aangebracht, op alle kamers en zalen ventilatietoestellen, de privaten [toiletten], die vroeger hunne openingen hadden op de slaapkamers, werden afgesloten en door luchtkokers met de buitenlucht in verband gebracht, de gezelschapskamer van de meisjes werd naar een leegstaand ruimer lokaal overgeplaatst, luchti­ger en vriendelijker dan het vroegere.’

En wat zouden kinderen nu van het volgende menu uit 1875 vinden?

‘De veertien­daagsche voedingslijsten voor zomer en winter kunnen doen zien, welke maaltijden wor­den voorgezet:

  • Maandag, bruine boonen met spek.
  • Dinsdag, boekweite grutten, in karnemelk gekookt, met stroop.
  • Woensdag, groente en aardappelen door elkander met reuzel.
  • Donderdag, groene-erwtensoep met spek.
  • Vrijdag, groente en aardappelen door elkander met reuzel.
  • Zaterdag, gort, in karnemelk gekookt, met stroop.
  • Zondag, soep.
  • Maandag, grauwe erwten met vleesch.
  • Dinsdag, boekweite grutten.
  • Woensdag, groente met aardappelen door elkander met reuzel.
  • Donderdag, groentesoep met vleesch.
  • Vrijdag, groente met aardappelen.
  • Zaterdag, grutten.
  • Zondag, rijst in karnemelk stijf gekookt.’

De kleding wordt eindelijk aan de seizoenen aangepast en wat vaker gewassen.

[De meisjes] vroeger in zwart karsaai, een zware wol­len stof, gedurende winter en zomer uit gedoscht, gaan thans in paars katoen door de week, of in zwart merinos des zondag. Regelmatig worden deze bovenkleederen gewas­schen, hetgeen vroeger slechts hoogst zelden gebeurde. De witte puntdoeken en klapmut­sen, die bronnen van allerlei verkeerde praktijken voor de verpleegden zoowel als voor de suppoosten, zijn verdwenen en hebben plaats gemaakt voor dassen en boordjes en burge­r­meisjes-mutsen. De kleeding van het weesmeisje is meer gelijkvormig geworden aan dat harer zusters uit den burgerstand, baart minder opzien, is gezonder en kost weinig meer dan vroeger.

Evenzoo is het overgeleverde fatsoen der jongenskleeren gewijzigd en in overeenstem­ming ge­bracht met dat der overige burgers, zonder dat daarom de onderscheidings en herkennings­teekenen verdwenen zijn.’

Een hele verbetering dus, maar sindsdien zijn de normen nog flink veranderd.

(Lees meer hierover bij generatie 4 Poptie in het pdf-document Generatie 04 t/m 11 Poptie – Paupetit.)

Twee voorouders uit Colchester, Engeland

Engelse voorouders zijn een zeldzaamheid in mijn familie. Thomas Janszn Aernaert [van Wijk] en Maertge Salomons de Clerq vormen zo’n paar. Zij zijn in Colchester geboren en maken in hun jeugd de oversteek naar Holland. Daarna duiken ze op in Leiden, waar ze op 3 juli 1623 trouwen. Thomas en Maertge vormen de elfde generatie in de familietak Van Wijk. Maar zijn zij wel echt Engels? En wat was Colchester voor een stad in hun tijd?

Colchester heeft tot op de dag van vandaag een Dutch Quarter. Het was in 1565 en 1574 namelijk een toevluchtsoord voor Vlamingen. Deze mensen waren op de vlucht voor oorlog en ze werden vervolgd om hun protestantse geloof. Met hun modernere vakkennis bliezen ze nieuw leven in de kwakkelende lakenindustrie. Precies zoals hun naar Leiden uitgeweken land- en geloofsgenoten vanaf 1575 ook deden.

Maertge is vrij zeker een dochter van zulke naar Engeland gevluchte Vlamingen (en mogelijk Fransen). Van Thomas is de afkomst lastiger te duiden. Hij en zijn vader Jan Aernaert (wiens naam daar vast anders werd uitgesproken) staan niet op lijsten van bewoners in het Dutch Quarter. De jongensnaam Thomas is populair in Engeland, terwijl die bij Walen en Vlamingen zelden voor komt. Daarom neem ik vooralsnog aan dat zijn wortels echt in Essex liggen.

In 1998 bracht ik een weekend door in Colchester. De oude binnenstad en de glooiende omgeving zijn wel een bezoekje waard. Ik logeerde in het Red Lion Hotel, een historisch gebouw in vakwerkstijl. Compleet met witte muren, donkerbruine balken, glas-in-loodraampjes en vloerbedekking in de badkamer. Én met uitzicht op het Dutch Quarter.

De openbare bibliotheek bewaart er een collectie over de geschiedenis van de stad. Om een idee te geven van het leven in Colchester in de tijd van Thomas en Maertge, volgen hier passages met informatie.

The cloth industry of Colchester. B. Crawley, 1950. Vermelding: J.S. Burn, History of French, Dutch, Walloon and other Foreign Refugees Settled in England, 1846. Pagina 4: ‘There were already sixteen or eighteen Flemish aliens in Colchester in 1551, but the two main waves of settlement were in 1565 and 1574, when some five to seven hundred Dutch came to the town via Sandwich, possibly attracted by the strength of the non conformist church.’

The Cloyes-Dagwell Genealogy, Obetz. Vermoedelijk eigen uitgave, circa 1960.
‘In the 16th century, the Dissolution of the Monasteries greatly affected Colchester’s economics. There was a great recession in the weaving and cloth trade. However, salvation soon came with the great emigration of Protestant refugees (Frenchmen who had fled religious persecution and came to Flanders) who were again forced to leave Flanders, as they would not tolerate the brutality of the Duke of Alva’s Spanish Rule.

The ‘Flemings’, or Deutsch as they were locally referred to, were skilled makers of various types of cloth. Bays and Says, tapestry and brocade. They came to Britain at this critical period, settled in and around Colchester, (and other parts of Britain) where they firmly established their trades and stabilised the economy of the country. By the end of the century the products of the ‘Dutch Bay Hall’ in Colchester ware internationally famous.

Though the Flemings (Dutch and French) were protected by the Corporation and by the Privy Council, these useful settlers – whose industry had brought great wealth and prosperity to Colchester, and whose high moral conduct was worthy of imitation, became greatly annoyed by the conduct of the native British weavers. The British weavers had proffered indictments against the Flemings for fancied wrongs at two Sessions of the Peace.

James I., angry at the actions of the British, granted to the Flemings his Letters Patent, wherein he provided ‘that all strangers of the Dutch (Fleming) Congregation should henceforth peaceably and freely use their trade and enjoy all privileges, liberties and immunities, as had heretofore been allowed them.’

At this period, Colchester had become so populace that not one house remained unoccupied. It can be seen by the Census of 1573 how many of the families had doubled up and lived with relatives or friends. The following Account (Census) taken of the Dutch manufacturers was enumerated at 248, and with their wives, children and servants, numbered 1,023.’

The Flemish and Dutch Community in Colchester in the Sixteenth and Seventeenth Centuries, L.F. Roker. From: Proceedings of the Huguenot Society of London, vol. xxi, no. 1, 1966, pagina’s 15-30.
Over redenen voor animositeit tussen de autochtone bevolking en de Vlamingen (voornamelijk afkomstig uit Ieper, Nieuwkerke en omgeving):
‘The jealousy which appeared later among the local population, was caused partly because these seemingly harmless refugees were seen to have become rival craftsmen tot the local weavers, and, because of their skill, they were probably better craftsmen, consequently prospering. The Dutch did not mix easily with the local people, and, moreover, disapproved of those of their number who did. As an example, when Abraham de Horne married an English women, apparently the first of Dutch congregation in Colchester to do so, his fellow-countrymen it was said, could scarce be prevented from disowning or turning him out of their congregations.’

Geleidelijk werd de sfeer onaangenamer. Daarom besloot een deel van de Vlamingen om verder te trekken. Leiden stond bekend als een goed alternatief waar ze hun beroep zo konden oppakken. En misschien waren Thomas en Maertge wel zo’n verfoeid paar van gemixte komaf: ‘A good English bloke and one of these darn Flemish girls.’

Overige relevante literatuur in de openbare bibliotheek van Colchester.

  • Register of Baptisms in the Dutch Church at Colchester from 1545-1728, W.J.C. Moens, Huguenot Society of London, Q.S. xii. Boek met namenlijsten, uitgave 1905.
    In de index komen geen Salomon de Clerk, Rachel van der Walle, Cathalina Caerls of andere voorvaders of -moeders voor. Op pagina 106 staat een zekere John [Annoate, Annoot, Annot, or Annote].
  • The Victoria History of the county of Essex, vol. IX, Oxford Press, 1994.
    In the 1570s population of Colchester c. 4600, including 431 Dutch immigrants.
    In the 1620s population of Colchester c. 11000 including 1535 Dutch immigrants.
    Outbreaks of epidemic disease in (o.a.) 1569-70, 1586-7, 1597, 1603-4.
    77, table (deel) Occuptional structure 1580-1619 in Colchester.
    Textiles aantal 104, 26.4%, Clothing aantal 49, 12.4%, Food and drink aantal 52, 13.2%, Transport aantal 45, 11.4%, Housing aantal 18, 4.6% and Service aantal 27, 6.9%.
  • Guide to Colchester’s Dutch Quarter, Brian Bird. Geschiedbeschrijving vanaf het begin tot 1998 met een pagina tekst over de Vlamingen.

Het leven van een Leidse arbeider in 1890 bij Gebrs Van Wijk en Co.

In 1890 houdt een Staatscommissie een enquête onder werknemers in Leiden over hun zware arbeids- en leefomstandigheden. Bij hoge uitzondering komen fabrieksarbeiders hierdoor zelf aan het woord. Waaronder medewerkers van de dekenfabriek van de Gebroeders Van Wijk & Co. (Deze gebroeders zijn nakomelingen van voorvader Dirk van Wijk.) Het verslag bevat zeer interessante details over werktijden en beloning. Maar we lezen ook over het eenvoudige leven van de mensen thuis. Zij vertellen zelfs wat zij aten en hoe zij hun vrije tijd doorbrachten.

In het document Generatie 06 tm 08 Van Wijk vindt u vanaf pagina 59 meerdere interviews in vraag- en antwoordstijl. De 53-jarige dekenwerker Herman Stol geeft ons hieronder alvast een mooi inkijkje in zijn leven. Hij verdient per week ƒ 7. Ter vergelijking: de fabriekseigenaren geven als jaarinkomens over 1890 ƒ 5.500 tot ƒ 10.500 op aan de Belastingdienst.

Ingekort verhoor van Herman Stol, oud 53 jaar, dekenwerker bij de Gebrs. Van Wijk & Co., te Leiden.

  • Sedert hoelang werkt gij bij de Gebrs. Van Wijk? Sinds 30 jaar.
  • Waar hebt gij vroeger gewerkt? Bij Van Heukelom.
  • Op welken leeftijd zijt gij gaan werken? Op mijn zevende jaar.
  • Zijt gij nooit op school geweest? Jawel, tot mijn zevende jaar, later ben ik nog bij een meester aan huis geweest, maar ik heb geen begrip kunnen krijgen van lezen en schrijven.
  • Kunt gij den Bijbel dan niet lezen? Neen.
  • Hebt gij kinderen? Ja, zeven.
  • Zijn er daaronder, die werken? Een is getrouwd, een is er in Indië en dan heb ik nog vijf meisjes thuis, waarvan er twee werken op de fabriek van Krantz en twee op de weeverij van de Katoenmaatschappij. Een heeft er gediend.
  • Op welken leeftijd zijn die meisjes gaan werken? Onmiddellijk na hun twaalfde jaar.
  • Zijn zij ook de openbare school geweest? Neen op de Christelijke school.
  • Hebben zij een getuigschrift gekregen, dat zij de school geheel doorloopen hadden? Niet allen.
  • Vond gij het niet jammer, ze van de school te moeten nemen, voor zij die geheel doorloopen hadden? Ja, maar wanneer men een groot huisgezin heeft, tracht men de kinderen zoo spoedig mogelijk iets te laten verdienen.
  • Kunnen die kinderen allen goed lezen? Ja.
  • Hoe lang wordt er bij de heeren Van Wijk gewerkt? Ik werk van 5 ½ ’s morgens tot 8 uur ’s avonds, behalve de rusttijden.
  • Waarom begint gij vroeger en gaat gij later weg, dan overigens in die fabriek geschiedt? Omdat de anderen werken, zoolang de fabriek loopt, dat is van zessen tot zevenen.
  • Hoe lang werkt gij in het geheel na aftrek van de rusttijden? 12 ½ uur.
  • Wat verdient gij? Door de bank ƒ 7,00.
  • Wat is uw werk? Wij staan dekens te strijken, zoolang tot het stuk klaar is, dan doen wij weer iets anders, zooals spoelen, zwavelen, drogen, enz.
  • Waar gebeurt het spoelen? In de fabriek. Het geschiedt in bakken, die op den grond staan, waardoor altijd versch water gaat en het vuile water van onder wegloopt. Vroeger gebeurde het meest in de Heerengracht.
  • Geschiedde dat vroeger daar ook ’s winters, wanneer het vroor? Zeker, die zaak is een boel verbeterd.
  • Waarom zegt ge zo met nadruk die zaak? Er zijn allerlei zaken natuurlijk, zoo droogden wij vroeger buiten in de open lucht aan de ramen.
  • Is het binnenshuis drogen dan geene verbetering. Voor het gestel is het frisscher in de open lucht. Hebt ge nu last van de warmte en de zwavellucht. Neen, dat niet.
  • Zijt ge op, als ge 12 ½ uur gewerkt hebt? Ik heb ten minste het mijne.
  • Is het strijken een erg zwaar werk? Het is een stevig werk, men behoeft er niet slap voor te zijn.
  • Wordt er ook nog overgewerkt? Neen, dat mag soms een half uur zijn, maar langer nooit.
  • Wordt in andere fabrieken aan hetzelfde werk korter gearbeid? Wel langer, bij den heer Scheltema zelfs tot 12 uur, namelijk de strijkers.
  • En bij de firma Zaalberg? Daar eindigt men altijd vroeger.
  • Geschied uw werk alleen door volwassenen? Ja.
  • Hebt gij altijd hetzelfde werk gedaan? Toen ik aan de fabriek kwam uit den militairen dienst, ben ik in de wasscherij geplaatst, een stevig werk, daarna ben ik aan het wolkammen gezet, ook zwaar werk, dat niet vol te houden was. Toen er machines kwamen werden alle menschen die dat werk deden, ontslagen. Ik echter werd aan het wolwaschen gesteld, en nu strijk ik dekens sedert 18 à 19 jaar.
  • Was uw vroeger werk lichter? Dat was al zoo hetzelfde.
  • Dezelfde werktijd? Ja maar ik verdiende minder.
  • Hoeveel verdienen de wasschers? Dat weet ik niet. Ik verdien in de regel minder, maar ik heb verval van de oude dekens. In den winter niet, maar des zomers gedurende 8 à 10 weken bedraagt het verval ƒ 1 à ƒ 1,25 per week.
  • Dat komt dus bij uw loon? Ja.
  • Staat gij onder een baas? Ja, onder twee bazen.
  • Bestaat er bij u een boetenstelsel? Neen.
  • Ook niet voor slecht werk? Als er werk verknoeid wordt, dan komt dat voor onze eigen rekening. Als een deken niet goed afgemaakt of gescheurd is, dan wordt die ons gelaten tegen inkoopsprijs, en dat bedrag wordt wekelijks ingehouden. Vroeger, toen alles handwerk was, gebeurde dat meer dan thans, nu alles machinaal gaat, en het weefsel veel gelijkmatiger is.
  • Aan wie zet gij dan zulke dekens af? Aan kennissen, het gebeurt ook dikwijls, dat iemand zegt, denk eens om mij als gij een deken hebt waar wat aan mankeert.
  • Gij kunt dus zeker goedkooper verkoopen dan de winkelier? Ja.
  • Verdient gij aan zoo’n deken wel eens wat? Neen, wij maken er in den regel hetzelvde voor wat mijnheer er voor krijgt, doch het gebeurt wel, dat de kooper er een dubbeltje op toegeeft.
  • Als er eens iets is, waarin gij meent verongelijkt te zijn door den baas, kunt gij dan den directeur er over spreken? Jawel wanneer het noodig is, kunnen wij mijnheer altijd spreken. Het kantoor is vlak bij onze werkkamer.
  • Wat doet gij s avonds nog, als gij thuis komt om 8 ¼ uur?
  • Zoowat thuis zitten en met mijne kinderen praten over een een ander. […]
  • Een van uwe meisjes is uit dienen gegaan. Zoudt gij liever gezien hebben dat ook uwe andere meisjes in een dienst waren gegaan, in plaats van op de fabriek te werken? Ja, zeker.
  • En waarom? Omdat de dienstmeisjes er gezonder en beter uitzien dan de fabrieksmeisjes. Hetzelfde geldt voor de jongens ten opzichte van de ambachten. Ik had liever gezien, dat mijne jongens ambachtslieden waren geworden, maar wanneer men niet veel verdient, dan heeft men natuurlijk liever, dat de kinderen ƒ 2,50 op de fabriek verdienen, dan ƒ 0,75 op het ambacht.
  • De reden dus, waarom uwe kinderen op de fabriek werken is alleen de geldquaestie? Alleen de nood.

(Bron foto: Erfgoed Leiden en omstreken, circa 1900, werknemers en msignatuur .)