Menige stad had vroeger een hoge stenen ringmuur met grote poorten. Delft telde wel zeven poorten, waaronder de Koepoort in het oosten. Mijn voorouders Johannes Hunnego en Magdalena de Clercq zagen daar heel wat mensen passeren. Want zij woonden als vaste stadsportiers boven die poort. Er liepen dag en nacht waakzame schutters rond. En buiten de muur lag een brede, diepe gracht. Wie de stad in of uit wilde, moest eerst over een houten ophaalbrug en onder de poort door. Langs Johannes en Magdalena.
Het is niet precies bekend wanneer zij daar gaan wonen en werken. Vermoedelijk vanaf 1795 tot hun dood in respectievelijk 1806 en 1808. Later nemen hun dochter Jacoba Hunnego en haar man Adrianus van Veen het stokje over. Adrianus wordt genoemd in 1814 en 1822, terwijl Jacoba Hunnego van 1822 tot minimaal 1834 portierster is. Zij zet het beroep zelfstandig voort na Adrianus’ overlijden in 1827. Zij waren vast bekenden voor boeren in de omgeving, die met hun dieren naar de veemarkt in de stad gingen.
Portier werd je niet zomaar. Eerst moest je plechtig de ‘Eed van de portiers’ afleggen voor de heren burgemeesters van de stad. Vervolgens moest een aankomend portier van de Koepoort in de achttiende eeuw ƒ 20 betalen. Pas daarna kon hij beginnen en werd hij met een bescheiden jaargeld voor zijn diensten beloond. De Koepoort was minder imponerend dan enkele andere stadspoorten. Dit is de tekst van de eed (Register van de officien, pagina 69):
‘Eed van de portiers
Ik sweere portier deser stad te weezen, de Poorte daar ik bij mijnen Heeren Burgemeesteren poortier gesteld ben, ende de watergaten van dien ’s morgens als de wagtklocke luijden zal, ende bij de wagte mij de sleutelen geleverd sullen zijn, getrouwelijken te ontsluijten, ende die ’s avonds wederom een half uur ten langsten naar dat de wagtklock van ’t luijden ophouden, zal getrouwelijken te sluijten, ende de sleutelen, soo haast de poorte ’s avonds geslooten zal zijn, op het stadhuijs te brengen, off den schutters in den poorte wagt hebbende te leveren, omme die op het stadhuijs te brengen, zonder dat ik naar dat de poorten, en de watergaten geslooten zullen zijn, die weder openen sal, voor des morgens op zijnen behoorlijken tijd, ten zij bij voorweten of conzent van een van mijnen Heeren van Burgemeesteren, ende anders niet, ende dat ik mijn voorts reguleren, en dragen zal naarvolgende de ardonnantien op ’t openen en sluijten van der stadspoorten, en de watergaten van dien gemaakt, offte mogte maacken.*
Soo waarlijk helpe mij God Almagtigh.
* (aanvulling in de marge) Wijders dat ik getrouwelijk zal verantwoorden al hetgeen voor deese stad sal ontvangen soo wegens de passagie door de poorten als weegens den gemijnten door den boomvaerende, dat ook met niemand diesweegens sal accorderen, als met kennis en voorweeten van den heeren Burg.; oock niemand om enige foijen [fooien] ofte vereeringhen sal aenspreecken veel min moeijelijk vallen sal, ende van deselve ook niet profiteren dan na dat Stads Regt ten vollen zal sijn betaelt.’
In de negentiende eeuw verloren de stadsmuren en –poorten hun verdedigingsfunctie. Veel poorten werden gesloopt, waaronder de Koepoort in 1861. Nu herinnert een plaquette in het plaveisel ons aan de plek waar de Koepoort ooit stond. Gelukkig staat hij nog in kleur afgebeeld op schilderijen en een zeldzame foto.
(Zie de webpagina Van Veen voor meer informatie over de genoemde echtparen in de pdf-documenten bij generatie 6 Hunnego en generatie 5 Van Veen.)