Categorie archief: Bredewold

Lange slungels en pokdalige tronies

Wie wil weten hoe onze voorouders er voor het fototijdperk uitzagen, mag hopen dat ze rijk waren. Welgestelde families lieten nog weleens een schilderijtje maken. De meesten van ons moeten het echter zonder portretten doen. Toch zijn de uiterlijke kenmerken van veel mannen vastgelegd. Dankzij Napoleon werden mannen tussen 1811 en 1941 op hun negentiende geregistreerd voor militaire dienst. En met de militieregisters in handen, kunnen we ons een voorstelling maken van onze voorouders.

Opa Johannes Josephus Bredewold, onderste rij, vijfde van links.

Een lange slungel
Johannes Josephus Bredewold (1889 – 1951), mijn opa van moederszijde, heb ik nooit gekend. Gelukkig zijn er oude foto’s bewaard. Rond 1909 poseert hij als militair fier op de stenen trap voor de Leidse burcht. Daar staat hij samen met een groepje lotgenoten in uniform. Er zitten kreukels in zijn jaspand, maar zijn hoge leren laarzen glanzen. De mannen staan op lengte naast elkaar opgesteld, van klein naar groot. Opa staat op de voorste trede rechts. Hij torent met een hoofdlengte uit boven de kleinste man. Als jongeman is hij in 1909 exact 1,804 meter lang. Voor een Leidenaar is dat heel wat.

Nationale groeitrend
Sinds een paar eeuwen wordt de Nederlandse bevolking steeds langer. De gemiddelde lengte van de Nederlandse man steeg van 1,67 meter in 1865 tot 1,84 meter in 1997. Leidenaren haalden dit gemiddelde echter naar beneden. Het Leidse manvolk mat rond het jaar 1800 circa 1,667 meter, terwijl ze in Zwolle bijna 1,73 meter lang waren. Mogelijk schuilt hierin een verklaring voor de lange gestalte van Johannes Josephus Bredewold, want zijn vader kwam uit deze Overijsselse plaats.

De invloed van ziekten
De Leidse bevolking kreeg het in de negentiende eeuw flink voor haar kiezen. Er heerste armoede en de meeste inwoners deden laaggeschoold fabriekswerk. Hun menu bevatte veel koolhydraten, maar slechts weinig gezonde voedingstoffen. Bovendien troffen zeventien epidemieën Leiden tussen 1795 en 1894: drie maal mazelen, vijf maal cholera, vijf maal pokken, een keer dysenterie, twee maal tyfus en een keer roodvonk. Ziekten hadden vrij spel. Er was nauwelijks hygiëne. De arbeidersbevolking werkte in tochtige of bedompte ruimten en de mensen woonden dicht bijeen.

Verwensingen met dodelijke ziekten zijn in het plaatselijke dialect nog altijd populair. Stel dat een Leidse vrouw tegen een man roept: ‘Juh, tyfusleier, teer op!’ (teer op = rot op, van tering ofwel tuberculose). Of: ‘Juh, pleurt op!’ (van pleuritis). Dan luidt het juiste antwoord: ‘Meh,’ (aanspreekvorm voor vrouwen), ‘krijg de klere!’ (ofwel: cholera). Enzovoort.

Pokdalige tronies
Om terug te keren naar de notities voor de Nationale Militie: de schoonvader van mijn opa was Jacobus van der Steen (1856 – 1942). Hij had volgens de vermelding een pokdalig gezicht. Zijn vrouw, mijn overgrootmoeder Petronella Susanna Poptie (1858 – 1944), kon er wel mee leven. Ze was al wat gewend. Twee ooms van haar liepen ook met door de pokken aangetaste tronies rond.

Een van deze ooms, Dirk Poptie (1821 – 1891, zie generatie 5 Poptie), staat als volgt te boek: ‘Gezicht: ovaal, voorhoofd: hoog, ogen: blauw, neus: gewoon, mond: gewoon, kin: spits, wenkbrauwen: bruin, haar: bruin, lengte: 1,744 mtr. 1 el, 7 palm, 4 duim, 4 streep. Overige kenmerken: pokdalig.’

Hier zien we een vermelding van zowel nieuwe als oude lengtematen. Dirk is ruim 1 meter 74 lang. De oude maten (el, palm, duim en streep) konden per gebied verschillen. Een el bedroeg oorspronkelijk in het nabijgelegen Den Haag 69,4 centimeter. Vanaf 1820 stond een el gelijk aan een meter. Een palm werd in datzelfde jaar overal gelijkgetrokken op tien centimeter; een duim werd een centimeter, en een streep was een millimeter.

Dirk en zijn broer Johannes Poptie (1819 – 1887) groeiden in dezelfde woning op en het pokkenvirus is tamelijk besmettelijk. Verder had deze familie aan weinig gebrek. Ze bezaten huizen en de mannen waren bovengemiddeld lang.

Spraakgebrek
Ook interessant: Frans Gerrit Poptie (1823 – 1888), een andere oom van mijn overgrootmoeder, werd voor militaire dienst afgekeurd vanwege zijn spraakgebrek. Kennelijk kon je daarmee niet vechten. Maar hij wist toch wel vrouwen te versieren, want hij trouwde twee keer. Hij had vast genoeg andere kwaliteiten. Dit is de uiterlijke beschrijving van Frans Gerrit:

‘Gezicht: ovaal, voorhoofd: rond, ogen: blauw, neus: spits, mond: klein, kin: spits, wenkbrauwen: bruin, haar: bruin, lengte 1.710 mtr. 1 el, 7 palm, 1 duim, 0 streep.’

Clichébeeld voorouders
De omschrijvingen in de militieregisters doorbreken de clichébeelden die ik van mijn ‘Franse’ voorouders had. Zij zijn relatief groot van gestalte, terwijl de ‘Hollanders’ vaak klein en gedrongen waren. Resteert de vraag hoe een ‘gewone’ neus of mond eruitziet. En menselijke haarkleuren kennen een scala aan tinten. We kunnen hooguit gissen naar de exacte kleuren, dus blijft er genoeg te raden over.

Opa J.J. Bredewold op de trap voor de Leidse burcht, circa 1909.

(Bron lengten van mensen in Nederland en epidemieën: Hoe lang nog? De lichaamslengte van de Nederlander, rede door George Maat, HOVO, Universiteit Leiden, 15 mei 2006.)

‘Toverheks, betover me nu’

Onlangs troffen akkerbouwers in Maasbommel spijkers aan in hun maïsstengels. Gelukkig werden die tijdig ontdekt. Als de maïs door de hakselaar gaat, wordt het metaal versnipperd en eten koeien het op. Die gaan eraan dood. Je vraagt je af waarom iemand zoiets doet. Op oude schilderijen lijkt het platteland van vroeger een idyllische plek. Toch moest je er geen ruzie krijgen. Rond 1840 werd weduwe Pieternella Berendonk geterroriseerd in pittoresk Warmond. Soms wist zij evenmin wie de daders waren geweest.

Pieternella is de tweede dochter van mijn voorouders Jan Willemse Berendonk en Catharina Godefruin Smits. Op 10 november 1769 werd ze in Sassenheim gedoopt. Ze trouwt op 28 april 1793 in de ‘hoge en vrije heerlijkheid Warmond’ met Leendert van Noort. Het is dan in Holland een woelige tijd. Er is een revolutie gaande; de patriotten en orangisten bevechten elkaar. Twee jaar later, op 19 januari 1795, wordt de Bataafse Republiek uitgeroepen.

In april van dat jaar legt Pieternella een belastende verklaring af over Cornelis van der Werff. De aangeklaagde heeft met een oranje lintje rondgelopen, wat verboden is. Cornelis zou hebben gezegd: ‘het zel nou wel veranderen, heb je de scheepen niet door de Leede zien vaaren met Oranje Vlaggen? Waar op depe. [Pieternella] antwoorde, dat ik wel wat anders te doen had dan na de scheepen te zien, waarop hij van der Werf mij weederom zeide: dat het wel waar was, want dat de Dominé en Harmen de Mof, het ook gezien hadden, waar op depe. weeder antwoordde: dat het mij niet scheelen konde wie het Land regeerde, als ’t maar wel geregeerd wierd, en waarop hij in ’t heengaan weeder antwoorde dat het hem wel scheelen konde, dat het wel vrijheid, gelijkheid en broederschap was, maar om de donder niet goed koop was.’

Mogelijk heeft dit kwaad bloed gezet. En met het vroegtijdig overlijden van haar man en verlies van inkomsten valt haar bescherming weg. Het pesten kan beginnen. Tussen 1818 en 1844 bespotten en sarren buurtge­no­ten Pieternella herhaaldelijk. Eerst ontstaat er ruzie over een geleend, maar niet teruggegeven flesje Haarlemmerolie. Dit wordt uitgevochten voor het dorpsbestuur. Vervolgens is er een kwestie waarbij Pieternella ‘voor kerk- en armendief, afzetster en toverheks’ wordt uitgeschol­den.

In juli 1842 stapt Pieternella, 73 jaar oud, naar de burgemeester van Warmond. Vermoedelijk is ze dan tamelijk arm. Zij verklaart dat achter haar woning ‘staande aan de Buurstraat, tegenover de Lokhorstlaan in het Westeinde van Warmond gelegen – tuin, welke strekt tot aan de Lede, uit den grond gehaald en gestolen zijn eenige aardappelen, welke aldaar geplant stonden en naar gisfing eene hoeveelheid van drie mudden bevatten, hebbende men waarschijnlijk om de grootste te vinden, den geheelen beplantte hoek doorgeloopen. Zijnde zij niet in staat eenige bijzonderheden of vermoeden omtrent het vorenstaande op te geven.’

Bovendien valt in oktober 1844 een winkelier haar aan vanwege achterstallige betaling van circa 25 cent. Pieternella verklaart voor de burgemeester van Warmond dat: ‘is komen inloopen de vrouw van den winkelier Pieter Schuin, […], welke vrouw Schuin haar declarante [Pieternella] toesprak met de woorden “bliksemslag: wanneer betaal je me” (bedoe­lende daarmede de voldoening van een schuld van iets meer of min dan vijf en twintig cents), dat zij declarante daarop te kennen gaf dat zij op het oogenblik geen geld had en vrouw Schuin toen haar man is gaan halen welke Pieter Schuin binnen gekomen zijnde, haar declarante drie slagen op het hoofd heeft gegeven, en den strooijen hoed welke zij op het hoofd had heeft afgenomen die eerst op zijn hoofd gezet en gezegd “toverheks, betover me nu” en vervolgens die hoed in zijn tuin langs den Kerkdam, ten spot der kerkgangers in de boonstaken heeft opgehangen, hebbende zij dezelve tot heden niet terug bekomen.’

Mogelijk vertrekt ze om die reden naar Oegstgeest. Daar woont haar zoon. Vier jaar later overlijdt Pieternella Berendonk in die plaats op 82-jarige leeftijd. Ze was toen al ruim dertig jaar weduwe.

Nee, het leven op het platteland gaat niet over rozen.

PS: Lees het hele verhaal over het geslacht Berendonk bij de familietak Bredewold.

Zwolse bakker Bredewold werkt in 1828 al machinaal

Wij vinden het nu tamelijk onsmakelijk om eten met onze voeten te bereiden. Maar in de negentiende eeuw moeten bakkers het zware deeg met hun eigen spierkracht kneden. Daarbij gebruiken ze alle vier de ledematen. Ach, de oven doodt toch alle ziektekiemen, zullen ze gedacht hebben.

‘Voor tarwebrood gebeurde dit kneden doorgaans met de hand, voor roggebrood met de voeten. De voeten mochten niet met zeep gewassen worden omdat hierdoor de smaak van het brood beïnvloed kon worden. De voeten werden daarom alleen met warm water gereinigd en vervolgens met roggedeeg ingesmeerd. Tijdens het ‘treden’ van het deeg hield de bakker zich vast aan een boven de kneedbak bevestigd touw of aan een stok.’ (Bron: het Bakkerijmuseum in Hattem.)

Niemand die over de voeten valt. Totdat een fabrikant van machinaal gereedschap een slimme marketingtruc bedenkt. Hij wijst de bakkers fijntjes op het belang van hygiëne voor een goede gezondheid. Dat vindt tenslotte iedereen belangrijk, dus zien de bakkers er wel brood in. Mijn voorvader Hendrikus Bredewold plaatst in 1828 deze advertentie in de Overijsselsche courant:

bakkerstrog Bredewold ZwolleHendrikus is de derde generatie in een bakkersfamilie. De Bredewolden wonen en werken al zeker sinds 1759 in de Zwolse Voorstraat nabij de Melkmarktsteeg. Nadat Hendrikus’ vader Bernardus in 1811 overlijdt, zet eerst moeder Geertruida Jorink de zaak als weduwe nog zelfstandig voort. Haar vader was ook winkelier. Vermoedelijk was ze daarom van jongs af aan gewend om met klanten om te gaan.

Op 19 december 1845 prijst Hendrikus zijn koopwaar aan in een regionale krant. ‘Nieuwe Saucise de Boulonge, à 50 Ct. De 5 Onc, Bij H. Bredewold.’  Wanneer hij in 1866 overlijdt, neemt zijn enige zoon Bernardus Johannes Carolus de bakkerij in de Voorstraat over. Die breidt het assortiment uit met ‘koloniale waren’. Denk aan koffie, thee, cacao en dergelijke. De zaak blijft minimaal 120 jaar in de familie, tot ook Bernardus in 1878 overlijdt.

Wilt u meer weten over het werk in een traditionele bakkerij? Lees dan verder op de zeer informatieve website van het Bakkerijmuseum.

J.A. Schmeink, een Arnhemse instrumentmaker

Een van de zeldzaamste beroepen in mijn familie is dat van (medisch) instrumentmaker. Voorvader Johannes Antonius (Antoon) Schmeink heeft wat dat betreft zijn naam mee. Schmeink is namelijk een verbastering van smid en hij begint in Arnhem als messenmaker (1817). Via akten uit de Burgerlijke Stand kunnen we Antoons carrière mooi volgen. In 1821 is hij meester messenmaker en in 1838 messen- én instrumentmaker. Tussen 1848-1866 verricht hij alleen nog specialistisch werk als instrumentenmaker.

Antoon is geen geboren Arnhemmer. Hij komt rond 1788 ter wereld in Anholt (Pruisen), waar ook zijn vrouw Aleida Vink is geboren. Vermoedelijk trouwen ze daar voordat ze zonder naaste verwanten naar Arnhem verhuizen. Tussen 1817 en 1838 krijgt het echtpaar in die stad tien kinderen, waarvan er ‘slechts’ een jong overlijdt. Ze wonen eerst in de Oeverstraat en vanaf 1819 in de Broerestraat.

Het is enigszins onzeker wat voor soort instrumenten Antoon maakt. Gezien het beroep dat een zoon later zal kiezen, zoek ik het in de medische hoek. Al in 1833 komt Wessel Knoops, een 33-jarige ‘apothecar’, voor een geboorte-aangifte mee naar het stadhuis. En in 1863 is apotheker Fredrik Willem Gerritsen getuige voor de overlijdensaangifte van een dochter. Kennelijk onderhoudt Antoon goede contacten met mensen in deze beroepsgroep.

Uit de huwelijksakten van de zonen blijkt dat zij vergelijkbare beroepen kiezen. De oudste, Johan Joseph, is in 1842 instrumentmaker. Dat beroep oefent de tweede zoon Joannes Josephus (!) in 1848 ook uit. Het eerstvolgende trouwfeest is van Wilhelm, die als koperslager werkt. Alleen zoon Franciscus wijkt een beetje af als banketbakker. In 1853 overlijdt oudste zoon Johan Joseph op een leeftijd van 36 jaar. Hij woont dan in Den Bosch en is ‘chirurgale instrumentmaker’. En zoon Johannes Antonius ten slotte, erft het ouderlijk ‘huis en erf in de Broerestraat te Arnhem met alles wat tot de daarin gedreven wordende affaire behoort.’

Het Leidse museum Boerhaave bewaart een collectie instrumenten van A. & B. Schmeink, medisch instrumentmakers uit Amsterdam (1878-1910). Dit zijn verwanten. Bovendien bezit het museum oudere instrumenten van A. Schmeink (1878) én tandartsgereedschap van J. Schmeink (1845-1878), beiden uit Arnhem. Dat zijn werkstukken van twee zonen. Ook heeft een kleinkind in Rotterdam de beroepslijn via de oudste zoon voortgezet.

De familie Schmeink telde echte vaklieden. En ongetwijfeld produceerden zij hun instrumenten in goed overleg met medici. Een instrumentmaker moet beschikken over meerdere kwaliteiten. Namelijk: analytisch en conceptueel denkvermogen, innovatief, doorzettingsvermogen, omgaan met details en meetvaardigheid. Ik beeld mij graag in dat ik dergelijke kwaliteiten via dochter Johanna Elisabeth Cecilia Schmeink heb gekregen. Want zij is mijn betovergrootmoeder.

De laatste eer heeft een prijskaartje

Weinig mensen denken graag na over hun dood en uitvaart. Van oudsher had de kerk een belangrijke rol bij een afscheid en lagen de rituelen vast. Tegenwoordig geeft een uitvaart vaker de persoonlijkheid van de overledene weer. Er wordt muziek gedraaid van Metallica of van Bach. Men kan kiezen tussen een crematie of een graf. En desgewenst wordt de overledene per fiets in een rieten mand naar een natuurbegraafplaats gebracht. Slechts een aspect bleef onveranderd: overlijden is een dure aangelegenheid.

In Vroege contacten Van Veen en Bredewold schreef ik over Helena Lugtel, die getrouwd was met Willem Dieben. Haar zus Josina Lugtel verliest haar echtgenoot Hendrik Thijssen in 1775. Deze man was eigenaar van twee blekerijen (wasserijen) buiten de Koepoort in Leiden. Hij laat zoon Lambert uit een eerder huwelijk na, plus zijn weduwe Josina en hun zoon Willebrordus.

Nu moet de boedel worden verdeeld. Daarom stelt notaris Kleijnenbergh in 1776 een staat van bezittingen en schulden op (akte 31). Zo wordt duidelijk welk bedrag de middenklasse aan een uitvaart besteedde. Een eervol afscheid vond men zeer belangrijk en dat mocht wat kosten.

Vroeger moesten de naasten hun buren erbij roepen wanneer het stervensuur aanbrak. Die konden dan getuigen van een natuurlijke dood. Vervolgens hielpen de buren met praktische zaken. Afhankelijk van het geslacht van de overledene legde een buurman of –vrouw het lijk af. Ook droegen de twee naaste buren de kist uit het sterfhuis, waar de overledene verplicht lag opgebaard. Volgens een stadskeur mocht men bij die handeling geen sterke drank nuttigen …

Het echtpaar was katholiek en voor Hendrik wordt een kerkdienst gehouden. De diensten van de kerk vormen met ƒ 48 de grootste kostenpost. Ook de ‘med. Doctor’ en de ‘apothecar’ sturen hun facturen, dus is Hendrik vermoedelijk in het ziekbed gestorven. De overledene krijgt nieuwe kleding en schoenen aan en wordt in een dure eikenhouten kist opgebaard.

Bij de begrafenis drinken de gasten ter versterking bier, jenever en brandewijn. Ze nuttigen daarbij koekjes, brood en kaas; zo valt uit de rekeningen op te maken. En de mannen krijgen tabak om een pijpje te roken. Wanneer alles achter de rug is, zijn de erfgenamen ƒ 167 armer. Ter vergelijking: voor die som moest een ambachtsman maar liefst dertig weken arbeiden.

Schulden en lasten des boedels
Ende eerst de doodschulden en begrafenis kosten

  • Betaald aan de briefjes van ’t gemeenelands regt op het begraven X ƒ 13,-
  • Aan de dienaars ter begrafenisfe voor desselver adsistentien betaald ƒ 15.8
  • Aan kerkdiensten &e betaald ƒ 48.18
  • Aan bier op de begrafenis gebruijkt met den exsijns x betaald ƒ 8.16
  • Aan de wede Gijsbert Waller en zoon over leverantie van tabak en peijpen ƒ 1.13
  • Aan koekjes en brood op de begrafenis geconsumeert ƒ 6.14
  • Aan Jan Gerson over leverantie van kaas als mede over huer van kannen en glasen
    betaald ƒ 13.8
  • Aan jenever en brandewijn betaald ƒ 1.9
  • Nicolaas Goijen apothecar komt over geleverde medicamenten ƒ 7.2.8
  • Joseph Lennars Mr. timmerman komt voor het maken van 1 ½ duijm eijke doodkist met de schroeven en platen ƒ 21.15
  • Anthony Jacobs komt over leverantie van Calemonk en cits ƒ 11.15
  • De heer Johannes Andreas Wilmers med. Doctor komt over gedane visites ƒ -.12
  • Aan de Dragers van ’t lijk vereert ƒ 2.10
  • Paulus van Hoorn komt over leverantie van een rouwparuijk ƒ 6.-
  • Pieter van Bremenbergh Mr. schoenmaker komt over leverantie van schoenen &a ƒ 5.14
  • Voor ’t aannemen der voogdije ter weeskamer en exped. aan de kamer­bewaarder
    betaald ƒ 2.11.8
  • Somma van de doodschulden en begrafeniskosten bedragen ƒ167.6.-.

Bron gebruiken: Buurthouden. De geschiedenis van burengebruiken en buurtorganisaties in Leiden (14e – 19e eeuw), Kees Walle, Uitgeverij Ginkgo, Leiden, 2005.

Bron afbeelding: Erfgoed Leiden en Omstreken, aquarel J.E. Kikkert, eind 19de eeuw, zicht op de achtergevels en velden van een blekerij aan de Hoge Rijndijk/hoek Zoeterwoudse Singel, signatuur .

We hadden als Brenninkmeijer kunnen zijn

Vorige week schreef Peter de Waard in de Volkskrant een terugblik op het leven van oud-C&A-topman Godfried Fransz Brenninkmeijer. ‘De Brenninkmeijers worden met een vermogen van 22 miljard euro gezien als een van de rijkste families ter wereld.’ Dit geslacht past in het rijtje: Dreesmann, Lampe, Peek, Cloppenburg, Kreymborg en Reinke. De Reinkes werden iets minder bekend, maar behoren tot mijn familie.

Meerdere mannen uit deze geslachten reisden in de negentiende eeuw als ‘textielteuten’ of ‘kiepkerels’ vanuit Westfalen door Nederland. Het waren rondreizende marskramers met manden vol linnen en passementen op de rug. Ze openden na enige tijd winkels in diverse plaatsen. Volgens De Waard voelden veel katholieke handelaren uit Westfalen zich bedreigd door de Pruisische protestanten.

Betovergrootvader Johan Bernard Joachim Andreas Reinke (‘Andreas’) is in 1807 geboren te Riesenbeck nabij Ibbenbüren. Hij treedt in de voetsporen van zijn vader Johann Bernard Reinke. Vader en zoon pendelen namelijk regelmatig tussen verwanten in Westfalen en de Randstad. Johann Bernard overlijdt in 1819 tijdens een logeerpartij bij oom Gerrit op de Leidse Botermarkt.

Hoogstraat 4 LeidenAndreas koopt in 1844 het fraaie pand Hoogstraat 4 op een zeer strategische locatie in Leiden voor de lieve duit van ƒ 6.000. De notaris omschrijft het als volgt: Een hecht sterk en weldoortimmerd Heerenhuis en erve, sedert weinige jaren vertimmerd, voorzien van een voorhuis, gestucadoord en met marmere steenen bevloerd, voorts van diverse boven en benedenkamers meest alle behangen en met gestukadoorde zolderingen en schoor­steenen, waaronder drie met marmeren mantels, provisie- en dienstboden­kamers, keuken met regen- en putwaterspomp, groote overwulfde kelder, bergplaats voor turf en luchtige kleeder­zolder, staande en gelegen binnen deze stad aan de Hoogstraat, een uitgestrekt uitzigt hebbende over en langs den Nieuwen Rijn.’

Samen met zijn Leidse vrouw Maria Theresia Huybers drijft hij daar zijn handel. Met advertenties in het Leidsch Dagblad prijst Andreas hun waren aan: ‘Door voordeeligen inkoop van eene groote partij lakens en buxkings in alle kleuren en kwaliteiten in staat gesteld worden deze tot buitengewone lage prijzen verkocht. A. Reinke, Hoogstraat, wijk 7, no 4.’ (02-03-1868)

In hun tijd heeft het pand twee schoorstenen met puntige kappen en een windvaantje. De zolder en twee bovenste verdiepingen zijn in gebruik als woonruimte. Waarschijnlijk verblijven er tegelijk twee dienstbodes en een winkel­bediende, plus één of twee studenten. Vlak onder de dakgoot hangt een bord met de tekst ‘A. Reinke, bedden, dekens, matrassen, manufacturen’. Op de begane grond zit de winkel en op de stoep geëtaleerde waren. Die stoep is met een zonnescherm overdekt en met twee stenen paaltjes en een ijzeren hekje aan de zijkanten afgezet. Op straat rijden karren over grijze kinderkopjes rammelend voorbij. De tot aan de kade doorlopende kelder fungeert als magazijn en wordt met boten vanaf het water bevoorraad.

Vraag niet waar het geld is gebleven. Maar met dezelfde handelsgeest worden er nog altijd goede zaken gedaan. Nu zitten Annie’s en Peppermint samen in het pand.

Opa als watergeus tijdens Leidens Ontzet

watergeuzen 3 oktober

Opa Bredewold is de tweede persoon rechts.

Johannes Josephus Bredewold (1889 – 1951) is de vader van mijn moeder. Deze opa heb ik nooit gekend, want hij was al voor mijn geboorte overleden. Tijdens Leidens Ontzet deed hij als figurant mee aan de grote optocht. Er is een portret waarop hij in vol ornaat gekleed zit op een paard. Als kind vond ik die foto zeer fascinerend. Hij hing aan de muur bij de trap naar de woonkamer van oma, in het huis aan de Lange Mare.

Opa Bredewold had een winkel en als ondernemer maakte hij tijdens optochten reclame. Zoals nu nog gebruikelijk is. Hij heeft ook eens een praalwagen gefinancierd. Verder staat hij als geus verkleed op een schuit vol feestvierders. Bij mijn weten is die foto eveneens genomen op 3 oktober. Vermoedelijk werd de bevrijding door de watergeuzen toen nagespeeld.

Van nog eerder stamt een foto uit zijn militaire-diensttijd rond 1918. Hij poseert samen met andere soldaten in uniform voor het hek bij de Leidse burcht. Op al deze foto’s zie je een lange, slanke, vrij serieus ogende man. Al kon hij een behoorlijke grappenmaker zijn.

Met zijn deelname aan het 3-oktoberfeest presenteert hij zich als een rasechte Leidenaar. Maar feitelijk komen zijn voorvaderen en een deel van zijn moeders familie uit het oosten. Een ander deel van de vrouwelijke lijn bevat echter wel typisch Leidse geslachten. Zij vertrokken eeuwen geleden uit Noord-Frankrijk en werkten van generatie op generatie in de Leidse lakenindustrie.

Vroege contacten Van Veen en Bredewold

Wanneer mijn ouders eind jaren vijftig trouwen, komen de families Van Veen en Bredewold samen. De ene familie woont op het platteland, de andere in de stad. Zij zijn verschillend, maar delen wel hetzelfde geloof. In de jaren vijftig trekken katholieken met katholieken op. Protestantse kinderen gaan naar hun eigen dansschool. Niemand op het trouwfeest van mijn ouders beseft dat de families al twee eeuwen verwant zijn aan elkaar.

Dat zit zo. De oma van mijn opa Leonardus van Veen heet Hendrina Dieben. Zij was de vrouw van Anthonie van Veen. Haar opa en oma zijn Willem Dieben en Helena Lugtel. De ouders van Helena heten Gerrit Lugtel en Pieternella Baten.

Gerrit Lugtel is de eerste man van Pieternella Baten. Als weduwe neemt zij waarschijnlijk de bedrijfsleiding van zijn blekerij aan de Maredijk ‘onder Leiden’ over. Een bleker wast onder meer lakens en laat die op grasvelden in de zon drogen. Daarna trouwt Pieternella in 1745 met de circa vijftien jaar jongere Godefridus Smits, misschien een werknemer. Ze overlijdt binnen een half jaar.

Aan de Bredewold-kant komen we bij Godefridus Smits via mijn overgrootouders Hendrikus J.A. Bredewold en Theresia W. Reinke. Haar moeder is Maria Theresia Huybers. En Maria’s moeder heet Wilhelmina Berendonk. Wilhelmina is de dochter van Catharina Smits en Catharina is, jawel, de dochter van Godefruin/Godefridus Smits.

Kijken we naar de huwelijken, dan zien we hoezeer blekersfamilies in Leiden zijn verstrengeld. Zij komen uit het zuiden (Limburg en over de grens in Duitsland). De meesten wonen bij de bleekvelden net buiten de stad én ze zijn katholiek. Bovendien trouwen twee zusjes Lugtel met twee broers Kuijper. Kortom, het is een hecht gezelschap.

Nog altijd zit er trouwens een wasserij Dieben op de Zoeterwoudsesingel in Leiden, vlak bij waar de Koepoort stond.